Blog

Partijbedoelingen niet langer doorslaggevend voor beoordeling arbeidsrelaties?

17/11/2020

Op 6 november 2020 heeft de Hoge Raad zich in het X/Gemeente Amsterdam-arrest uitgelaten over de kwalificatie van een arbeidsovereenkomst. In het genoemde arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat de bedoeling van partijen geen rol (meer) speelt bij de vraag of de arbeidsrelatie moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.

In deze bijdrage zal ik ingaan op de vraag wanneer volgens de wet- en regelgeving sprake is van een arbeidsovereenkomst, maar bovenal aangeven hoe hiermee volgens de Hoge Raad omgegaan moet worden in het kader van de uitleg en kwalificatie van een arbeidsovereenkomst

De arbeidsovereenkomst

In de wet staat dat een arbeidsovereenkomst de overeenkomst is, waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.

Uit deze definitie zijn de drie bestanddelen van een arbeidsovereenkomst af te leiden. Er moet sprake zijn van loon, arbeid en een gezagsverhouding. Het meest onderscheidende criterium van de arbeidsovereenkomst is de gezagsverhouding.

De gezagsverhouding

Aan het criterium gezagsverhouding zal zijn voldaan als de werkgever bevoegd is aanwijzingen te geven ter bevordering van de goede orde binnen de onderneming of het werkverband. Het gaat er hierbij om dat de werknemer zich heeft verbonden onder zeggenschap van de werkgever arbeid te verrichten. Dit neemt niet weg dat de werknemer een grote mate van zelfstandigheid kan hebben bij de uitvoering van zijn werkzaamheden. Bepalend is of er aanwijzingen en instructies over de werkinhoud kunnen worden gegeven.

Is geen gezagsverhouding aanwezig, dan wordt een overeenkomst om arbeid tegen loon te verrichten beschouwd als een overeenkomst van opdracht. Een complicerende factor is dat ook een opdrachtnemer verplicht is om gevolg te geven aan de aanwijzingen van de opdrachtgever omtrent de uitvoering van de overeenkomst. Het verschil is dat de opdracht een specifieke opdracht betreft, terwijl de arbeidsovereenkomst een in beginsel onbepaalde inhoud heeft, die tijdens de arbeidsverhouding nader wordt ingevuld. In de praktijk is dit verschil niet altijd duidelijk waar te nemen. Een goed voorbeeld hiervan is de opkomst van de zogenaamde ‘platvormbedrijven’ en de (arbeidsrechtelijke) discussie over de rechtspositie van platformwerkers.

Het arrest Groen/Schroevers

De Hoge Raad heeft in het arrest Groen/Schoevers bepaald dat aan de hand van zowel de aanvankelijke partijbedoeling als aan de hand van de uitvoering moet worden bezien of sprake is van een overeenkomst van opdracht of van een arbeidsovereenkomst. Daarbij moet op alle relevante omstandigheden acht worden geslagen, waaronder de omstandigheid of sprake is van een gezagsverhouding. Bij het opsporen van de partijbedoeling is de kwalificatie die partijen zelf aan hun overeenkomst hebben gegeven van belang, maar niet zonder meer beslissend. De werkelijke invulling van partijen is doorslaggevend. Zo kunnen partijen niet aan het wettelijke regime ontkomen door de overeenkomst anders te benoemen. Dit wordt ook wel de ‘wezen gaat voor schijn’-doctrine genoemd.

Het arrest X/Gemeente Amsterdam

De Hoge Raad heeft in het arrest van 6 november 2020 geoordeeld dat, anders dan uit het arrest Groen/Schroevers is afgeleid, de bedoeling van partijen géén rol speelt bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. In het arrest wordt een andere maatstaf geformuleerd voor de beoordeling van een arbeidsrelatie.

Volgens de Hoge Raad dient bij de kwalificatie van de overeenkomst eerst te worden onderzocht welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. De Haviltex-maatstaf houdt – kort gezegd – in dat het niet alleen gaat om wat partijen hebben opgeschreven in de overeenkomst, maar ook om wat zij hebben beoogd af te spreken en wat partijen over en weer van elkaar mochten verwachten.

Nadat met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen zijn vastgesteld (de ‘uitlegfase’), dient te worden beoordeeld of de overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (de ‘kwalificatiefase’).

Hieruit kan worden afgeleid dat ‘de partijbedoeling’ thans geen zelfstandig element meer vormt bij de beoordeling van de arbeidsrelatie. Bij het onderzoeken van de rechten en verplichtingen aan de hand van de Haviltex-maatstaf wordt echter nog wél waarde gehecht aan de partijbedoelingen, zij dat hier geen doorslaggevende betekenis aan wordt toegekend.

Beslissend is nog steeds hoe partijen feitelijk uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst, waarna aan de hand van de uitvoering moet worden bezien of sprake is van een overeenkomst van opdracht of van een arbeidsovereenkomst. Of zelfstandig ondernemers met het onlangs verschenen arrest van de Hoge Raad meer munitie hebben om een arbeidsovereenkomst af te dwingen, zoals in verschillende media is betoogd, is nog maar de vraag.

Mocht u vragen hebben over wat het nieuwe arrest van de Hoge Raad voor u zou kunnen betekenen, neem dan contact op met Reinout van Elst of Jannet Terpstra.

Contact

  • 050 314 0 840
  • [email]

Blog