Blog

Ontbinding van de landbouwmaatschap wegens gewichtige redenen

15/02/2021 - Agrarisch

Afgelopen jaar bezocht ik de door het IAR georganiseerde cursus ‘Maatschapscontracten in de landbouw’. In deze (overigens uitstekende) cursus lag de nadruk bij de fiscaliteit en de bedrijfsopvolging, onderwerpen die vooral voor de agrarische adviespraktijk interessant zijn. Accountants en (met name) advocaten krijgen echter ook met een zekere regelmaat te maken met maatschappen, waarvan de maten niet langer door één deur kunnen. Dit gaat vaak gepaard met discussies over de modaliteiten van een einde van de maatschap (verkoop, splitsing of voortzetting door één of meer maten). En als het dan tot een procedure komt, dan wordt veelal een beroep gedaan op artikel 7A:1684 BW. Dit artikel luidt als volgt:

1. De rechter kan op vordering van ieder der vennoten de maatschap wegens gewichtige redenen ontbinden.
2. Een zodanige ontbinding heeft geen terugwerkende kracht. De rechter kan de vordering toewijzen onder door hem te stellen voorwaarden en een partij die in de naleving van haar verplichtingen is tekortgeschoten, met overeenkomstige toepassing van artikel 277 van Boek 6 tot schadevergoeding veroordelen.
3. De artikelen 265-279 van Boek 6 zijn op een maatschap niet van toepassing.

Omdat ik de indruk heb dat deze bepaling wel eens wat onderbelicht blijft en veel landbouwbedrijven worden gedreven in de vorm van een maatschap of vennootschap onder firma, leek het me goed om hier eens wat uitgebreider bij stil te staan. Aan bod komen de afbakening, processuele aspecten en verdelings-en waarderingskwesties. Ik sluit af met enkele opmerkingen over de rol van de accountant.

Afbakening

Allereerst merk ik op dat artikel 7A:1684 BW uiteraard niet alleen van toepassing is op maatschappen, maar ook op de in de artikelen 15-23 Wetboek van Koophandel geregelde gekwalificeerde maatschappen, te weten de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap (cv). Ik zal in het navolgende alleen de term ‘maatschap’ gebruiken.

Wat zijn gewichtige redenen? Maeijer en Van Olffen schrijven dat daarvan sprake is: “indien, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs van één of een aantal van de vennoten geen voortzetting van het vennootschappelijk verband kan worden gevraagd. Onder ‘gewichtige redenen’ vallen zowel gevallen van toerekenbare tekortkoming (wanprestatie) als van overmacht; de rechter heeft hier een discretionaire bevoegdheid.” In de agrarische praktijk zal het meestal gaan om maten die gebrouilleerd zijn, met een fraaie Franse term ook wel omschreven als incompabilité des humeurs. Rechtbank Amsterdam omschreef het in een vonnis aldus: “een feitelijk onmogelijk geworden samenwerking als gevolg van al lang bestaande en inmiddels zeer hoog opgelopen conflicten en het volledig ontbreken van onderling vertrouwen.”

Ik heb de indruk dat een verweer, dat er geen sprake is van gewichtige redenen, niet snel wordt gehonoreerd . Zeker in de agrarische sector waar de maten veelal familie van elkaar zijn zal een procedure toch worden gevoeld als een ultimum remedium, nadat eerdere gesprekken tussen de maten, al dan niet samen met een mediator, niets hebben opgeleverd. En dan is uit elkaar gaan de enige overgebleven optie.

In de praktijk doet zich regelmatig de situatie voor, dat een maat er weliswaar geen bezwaar tegen heeft dat de maatschap eindigt, maar liever ziet dat de maatschap op een andere grondslag eindigt dan de gewichtige redenen. In veel maatschapscontracten, met name tussen ouders en kinderen, zijn clausules opgenomen waarin aan de niet-opzeggende maat het recht wordt toegekend om tot de maatschap behorende zaken voor een lagere waarde dan de waarde in het economisch verkeer over te nemen. Als de verhoudingen compleet verstoord zijn is de ‘gunfactor’ ver te zoeken en in zo’n geval zal een opzegging koste wat kost vermeden worden, alleen al om te voorkomen dat de andere maat het bedrijf van de maatschap tegen een gereduceerde prijs mag voortzetten. In zo’n situatie zou de maat die voortzetting ambieert kunnen proberen om zich tegen de ontbinding wegens gewichtige redenen te verzetten met de stelling dat de vordering tot ontbinding moet worden afgewezen omdat het een verkapte opzegging is of als misbruik van recht/omstandigheden moet worden gekwalificeerd.

Overigens is het goed voor ogen te houden dat artikel 7A:1684 BW van dwingend recht is, het staat partijen dus niet vrij om “gewichtige redenen” als ontbindingsgrond uit te sluiten of te beperken. Aan het artikel ligt ten grondslag de gedachte van de wetgever dat partijen niet gedwongen kunnen worden om tot in lengte van jaren aan elkaar vast te zitten. Dat neemt niet weg dat partijen in de overeenkomst kunnen regelen welke rechtsgevolgen zij aan een ontbinding wegens gewichtige redenen willen verbinden, bijvoorbeeld met betrekking tot de te hanteren waarderingsgrondslag, de voortzetting van het bedrijf etc. Er zijn ook maatschapscontracten waarin iets in geregeld over de modaliteiten van een ontbinding, waarbij je je soms kunt afvragen of partijen dit wel zo hadden bedoeld. Ik kom daar bij de verdelings-en waarderingskwesties op terug.

Het dwingendrechtelijke karakter brengt met zich mee dat ook na opzegging door één van de maten de andere maten het recht hebben ontbinding ex art 7A:1684 BW te vorderen, aldus Rechtbank Arnhem “het is onaanvaardbaar dat een opzegging door gedaagden aan eisers laatstgenoemden zou beroven van de hun in de wet geboden mogelijkheid ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst te verlangen”. Maar heeft een maat eenmaal opgezegd, dan staat artikel 3:37 lid 5 BW er aan in de weg dat die opzegging kan worden ingetrokken. In een door de kantonrechter te Zutphen berecht geval werd vervolgens geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was om vlak voor de eigen opzegging effect zou sorteren, ontbinding te vorderen met het kennelijke oogmerk om het voortzettingsrecht van de andere vennoot te frustreren.

Anderzijds heeft de regeling geen exclusief karakter. Het staat partijen vrij om in de overeenkomst aanvullende ontbindingsgronden op te nemen, denk bijvoorbeeld aan ziekte, arbeidsongeschiktheid of faillissement van één van de maten. Daarnaast kan de rechter op grond van artikel 6:258 BW de overeenkomst van maatschap wijzigen of geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden. Ik laat dit verder onbesproken.

Een interessante vraag is nog of de rechter de maatschapsovereenkomst ook partieel kan ontbinden. Bij een maatschap met drie of meer maten is een daartoe strekkende vordering op zich goed voorstelbaar. In de literatuur wordt echter aangenomen dat dit alleen mogelijk is indien een hiertoe strekkend beding in de overeenkomst is opgenomen.
Op grond van lid 2 kan de rechter voorwaarden verbinden aan de ontbinding. Deze kunnen betrekking hebben op de betrekkingen tussen de maten onderling, maar ook op de relatie van de maatschap met derden. Ik heb de indruk dat dit zelden gebeurt, de enige uitspraak die ik kon vinden, waarbij een dergelijke voorwaarde werd toegewezen, is de in noot 9 aangehaalde uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Maar dat behoeft advocaten die procederende maten bijstaan er natuurlijk niet van te weerhouden om voorwaarden in de vordering op te nemen.

Processuele aspecten

Artikel 7A:1684 BW spreekt van ontbinding “door de rechter”. Dit moet echter niet al te letterlijk gelezen worden, blijkens Hoge Raad 22 november 1985, NJ 1986, 275 zijn ook arbiters bevoegd om te oordelen over een vordering tot ontbinding wegens gewichtige redenen. Het kan zelfs bij wege van bindend advies.

Er circuleren ongetwijfeld nog oudere maatschapscontracten waarin partijen hebben vastgelegd dat zij hun geschillen zullen voorleggen aan arbiters behalve vorderingen op de voet van artikel 7A:1684 BW. Dit is nergens voor nodig en leidt alleen maar tot complicaties in de wetenschap dat procederende partijen veelal in de ‘vechtmodus’ zitten en geneigd zullen zijn om – laat ik het neutraal formuleren – alle mogelijkheden die het procesrecht biedt ten volle te benutten. Indien partijen hebben gekozen voor arbitrage kunnen zij uiteraard een nadere overeenkomst tot arbitrage sluiten, waarin is bepaald dat in afwijking van de maatschapsovereenkomst, arbiters ook bevoegd zijn om te oordelen over vorderingen ex art. 7A:1684 BW. Doen zij dit niet dan is de rechtbank bevoegd ter zake van de ontbinding en arbiters ter zake van alle overige geschillen.

Na de ontbinding; verdelings- en waarderingskwesties

In beginsel leidt ontbinding van de maatschap er toe dat er vereffend en verdeeld dient te worden, tenzij er sprake is van een voortzettingsbeding dat ook van toepassing is bij een ontbinding wegens gewichtige redenen. Omdat voortzettingsbedingen veelal gepaard gaan met bedingen waarbij de voortzetter het recht krijgt tegen een lagere dan de werkelijke waarde over te nemen lijkt het me gewenst dat partijen zich bij het aangaan van de overeenkomst afvragen of zij dergelijke rechtsgevolgen ook wensen in het geval ze met trammelant uit elkaar gaan. Indien ze dit niet willen, verzet niets zich ertegen om dat met zoveel woorden in hun overeenkomst tot uitdrukking te brengen.

Op de vereffening en verdeling zijn, nu er sprake is van een gemeenschap, van toepassing de artikelen 3:166 t/m 3:194 BW, waarbij ik met name de aandacht wil vestigen op artikel 3:189 lid 2 BW, waaruit blijkt dat de artikelen 3:190 t/m 3:194 van toepassing zijn op een ontbonden maatschap. Voor de verdeling is van belang artikel 3:185 BW, dat de rechter een hoge mate van vrijheid geeft om de wijze van verdeling te gelasten of vast te stellen, waarbij hij niet gebonden is aan wat partijen hebben gevorderd. Het enige richtsnoer daarbij is dat naar billijkheid rekening moet worden gehouden met de belangen van partijen en het algemeen belang. In de agrarische praktijk komen we grofweg drie vormen van verdeling tegen (waarbij ik voor het gemak uitga van 2 maten): (1) toedeling van alle activa en passiva aan één van de maten, die het bedrijf voortzet (2) splitsing van het bedrijf en (3) liquidatie, waarbij alle activa te gelde worden gemaakt en vervolgens de verkoopopbrengst, rekening houdende met eventuele verschillen in het kapitaal, tussen de maten wordt verdeeld. Dit is maatwerk. Jurisprudentie hierover is schaars, althans voor wat betreft de agrarische sector. Dit heeft mogelijk te maken met het feit dat de meeste maatschapscontracten voorzien in arbitrage, en arbitrale vonnissen worden niet gepubliceerd op rechtspraak.nl. Ik moet dus volstaan met enkele algemene opmerkingen.

In sommige procedures zal aanstonds duidelijk zijn welke kant het op moet, bijvoorbeeld in het geval één van de maten aanstuurt op uitkering van zijn aandeel in contanten en de andere maat wil voortzetten, en aantoont daartoe financieel in staat te zijn. Wanneer beide partijen voortzetting ambiëren of één van hen splitsing verlangt, zal de rechter de knoop veelal pas kunnen doorhakken nadat er een deskundigenbericht is gelast. (art 194 – 200 Rv) Dit vergt veel tijd, eerst moeten namelijk de aan de deskundige(n) te stellen vragen worden geformuleerd, vervolgens zal de deskundige met inachtneming van de Leidraad deskundigen in civiele zaken zijn rapport moeten opmaken, waarbij partijen eerst in de gelegenheid worden gesteld te reageren op zijn concept-rapportage, en na het indienen van het rapport bij de rechtbank kunnen partijen daar nog weer op reageren met een conclusie na deskundigenbericht. Het leidt al met al tot een enorme vertraging van de procedure, terwijl de verhoudingen tussen de getroebleerde maten er intussen meestal alleen maar slechter op worden.

Het belangrijkste voordeel van arbitrage ten opzichte van een procedure bij de rechtbank is dat partijen er op kunnen aansturen dat er in de arbitragecommissie een deskundige (uiteraard onafhankelijke) accountant wordt opgenomen. Deze kan aan de hand van zijn kennis van de sector en de jaarstukken over het algemeen redelijk snel beoordelen wat realiter mogelijk is en wat niet, ook qua financiering(smogelijkheden). Een deskundigenbericht is dan niet nodig.

Met de verdeling hangt nauw samen de waardering van het vermogen van de ontbonden maatschap. Indien partijen een bepaalde waarderingsgrondslag zijn overeengekomen zal de rechter deze grondslag aanhouden, tenzij dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Indien er geen waarderingsgrondslag is overeengekomen, heeft naar mijn mening als uitgangspunt te gelden dat er tegen de werkelijke waarde (voor de onroerende zaken de WEVAB) moet worden afgerekend. Met name bij zwaar gefinancierde of kleine bedrijven zal toepassing van deze waarde er vaak toe leiden dat het bedrijf moet worden geliquideerd, omdat een overname en voortzetting door één van de maten gewoonweg niet te financieren is. De continuïteit van het bedrijf, dat een algemeen belang is in de zin van artikel 3:185 BW komt dan op gespannen voet te staan met de belangen van de maten. In dergelijke situaties komt de samenhang tussen de verdeling en de waardering het meest tot uiting, en de rechter zal dan moeten beoordelen of er aanleiding is om een korting op de overnamesom toe te passen. Bij gebreke van een contractuele grondslag zal zulks moeten worden gebaseerd op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (art 6:248 BW) In het voetspoor van de in noot 16 aangehaalde uitspraak zou ik menen dat hierbij terughoudendheid dient te worden betracht. Daarbij zou mogelijk wel van belang kunnen zijn hoe groot (verhoudingsgewijs) de veer is die de ene maat moet laten om voortzetting door de andere maat mogelijk te maken. Overigens kan de rechter op grond van art 3:185, lid 3 BW bepalen dat de voortzettende maat (die daarmee overbedeeld wordt) de overwaarde geheel of gedeeltelijk in termijnen mag voldoen. Maar een niet-voortzettende maat die elders zelf een bedrijf wil beginnen zit daar natuurlijk niet op te wachten.

De rol van de accountant

Bij het beëindigen van de maatschap is een belangrijke rol weggelegd voor de accountant. Hij of zij is immers bij uitstek deskundig als het gaat om waarderingskwesties, en ook de fiscale aspecten komen veelal terecht op het bordje van de aan het betreffende kantoor verbonden fiscalist. Zij kunnen de advocaat die één van de maten bijstaat ondersteunen bij het op schrift stellen van processtukken en tijdens zittingen. Het gaat ook om grote belangen.
Het is echter de vraag of de accountant van de maatschap wel de geëigende persoon is om deze rol op zich te nemen. De accountant is gebonden aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants, die voorschrijven dat de accountant ervoor dient te waken dat de vereiste objectiviteit in acht wordt genomen. Dit brengt mee dat de accountant dient te voorkomen dat er belangenverstrengeling ontstaat c.q. dat hij optreedt voor cliënten die tegenstrijdige belangen hebben. Zolang partijen nog on speaking terms zijn is er naar mijn mening niets op tegen dat de accountant van de maatschap bemiddelt en partijen voorziet van informatie over mogelijke oplossingen. Maar als eenmaal duidelijk wordt dat de belangen van de maten tegengesteld zijn, is terughoudendheid naar mijn mening geboden, en is er sprake van een bedreiging van de objectiviteit. De accountant dient dan gepaste maatregelen te nemen om die bedreiging weg te nemen en daarbij is extra waakzaamheid geboden als hij zijn dienstverlening wenst voort te zetten voor een deel van zijn cliënten. Het is het meest zuiver als de accountant zich beperkt tot de gebruikelijke werkzaamheden en partijen adviseert om een eigen (partij-)accountant in de arm te nemen voor het lopende geschil. Dat voorkomt scheve gezichten en procedures bij de Accountantskamer, die regelmatig accountants op de vingers tikt die de objectiviteit uit het oog waren verloren.

mr. P. Stehouwer.

Contact

  • 050 314 0 840
  • [email]

Blog